FAQ – Rechten, plichten en verantwoordelijkheden

 



Artikel 7.08 in samenhang met artikel 7.05, lid 2: overgang van rechten op een overslaginstallatie

Probleemstelling

Artikel 7.08 voorziet dat de verlader / de ladingontvanger gebruik kan maken van een overslaginstallatie. Hierbij gaan de rechten en verplichtingen op de overslaginstallatie over. In dit kader is het niet volledig duidelijk welke overslaginstallatie bedoeld wordt wanneer de rechten van de verlader van vloeibare lading op een overslaginstallatie overgaan.

nl

  1. Geldt bij toepassing van artikel 7.08 voor artikel 7.05, lid 2 (verplichtingen bij het vervoer van vloeibare lading), alleen het groene traject of ook het rode traject voor de verlader?
  2. In andere woorden: gaan de verplichtingen alleen op overslaginstallatie A of in voorkomend geval ook op overslaginstallatie B over?
  3. In het geval van de overgang op overslaginstallatie B, moet deze dan een ontvangstinrichting voor het waswater toewijzen in de vervoersovereenkomst?

 

Met betrekking tot de toepassing van artikel 7.08 (overgang van rechten op een overslaginstallatie) in samenhang met artikel 7.05, lid 2 (toewijzing van een ontvangstinrichting door de verlader bij vloeibare lading), geldt het volgende:

Wanneer het schip vloeibare lading vervoert, moet de verlader

  1. volgens artikel 7.05, lid 2, de vervoerder in de vervoersovereenkomst een ontvangstinrichting toewijzen voor het waswater. Dit kan ook de overslaginstallatie zijn die de lading in ontvangst neemt (overslaginstallatie B in het schema).
  2. volgens artikel 7.04 ervoor zorgen dat het schip na het lossen naar behoren wordt gereinigd (lid 1) en gewassen (lid 2). Hij kan hierbij volgens artikel 7.08 gebruik maken van een overslaginstallatie (overslaginstallatie B in het schema)

De overslaginstallatie B moet bij het invullen van de losverklaring alleen de ontvangstinrichting voor het waswater die in de vervoersovereenkomst wordt vermeld in de losverklaring vermelden.

Wanneer de verlader voor het laden gebruik maakt van een overslaginstallatie (overslaginstallatie A in het schema) gaat volgens artikel 7.08 de verplichting tot toewijzing van een ontvangstinrichting voor het waswater volgens artikel 7.05, lid 2, over op de overslaginstallatie A die de belading verricht, voor zover de verlader niet zelf de vervoersovereenkomst opstelt en tot de toewijzing overgaat.

 

 

Opmerkingen :

  1. De verlader (eventueel de overslaginstallatie A die de belading verricht) moet vóór het vervoer nagaan dat de door hem geselecteerde ontvangstinrichting voor het waswater voldoet aan de voorwaarden van het CDNI. Volgens artikel 7.06, lid 2, draagt hij de kosten voor
    1. a) het wassen;
    2. b) het vervoer van het waswater naar de ontvangstinrichting en daaruit voortvloeiende kosten voor wachttijden en
    3. c) de inname en de verwijdering van het waswater.

     

    1. Wanneer de overslaginstallatie die de lading in ontvangst neemt niet beschikt over een mogelijkheid om het waswater te verwijderen, moet zij dit tijdig meedelen aan de verlader om deze laatste in staat te stellen een andere ontvangstinrichting in de vervoersovereenkomst te voorzien

     

    1. Wanneer de verlader met kennis van zaken de overslaginstallatie opgeeft als ontvangstinrichting voor het waswater, hoewel deze niet over een innamemogelijkheid beschikt, begaat de verlader een overtreding van het CDNI en draagt hij de extra kosten voor het vervoer (artikel 7.06, lid 2, steekwoord “omwegen”) en de verwijdering van het waswater bij een geschikte ontvangstinrichting voor het waswater, met inbegrip van daaruit voortvloeiende kosten voor wachttijden.

     

    1. Wanneer overslaginstallatie B in de vervoersovereenkomst wordt aangegeven als ontvangstinrichting voor het waswater, hoewel deze niet beschikt over de desbetreffende faciliteiten, kan de overslaginstallatie met de verlader overeenkomen de opdracht een andere geschikte ontvangstinrichting voor het waswater te geven en dit in de losverklaring vermelden.
      Wanneer geen overeenstemming wordt bereikt tussen de overslaginstallatie en de verlader, kan volgens artikel 7.04, lid 4, de vervoerder het schip voor rekening van de verlader laten wassen en het waswater afgeven aan een geschikte ontvangstinrichting. Hij moet dit vermelden onder nummer 13 van de losverklaring.


Artikel 7.08: verantwoordelijkheid van de overslaginstallatie die niet de eigenaar van de goederen is bij het lossen

Probleemstelling

Indien een overslaginstallatie bij het lossen niet de eigenaar is van de goederen, maar louter instaat voor de lossing en tijdelijke opslag in afwachting van de afvoer van de goederen, wordt deze dan als “exploitant van de overslaginstallatie” of als “ladingontvanger” beschouwd?

 

Welke verantwoordelijkheden heeft de overslaginstallatie bij droge lading?

 

Met betrekking tot de droge lading geldt het volgende:

  1. De omgang met de rechten en verplichtingen tussen de ladingontvanger en de overslaginstallatie moet voldoen aan de bepalingen van artikel 7.08.
  2. Wanneer de ladingontvanger tevens de overslaginstallatie is, dan liggen de rechten en verplichtingen ook voor de reiniging bij de ladingontvanger.
  3. Wanneer de ladingontvanger niet de overslaginstallatie is, dan gaan de rechten en verplichtingen over op de overslaginstallatie. De kosten blijven voor rekening van de ladingontvanger, met uitzondering van de kosten voor de verwijdering en de inname van de overslagresten. De kosten voor de overslagresten moeten door de overslaginstallatie worden gedragen.


Artikel 7.09: verantwoordelijkheid voor de vaststelling van het ladinggoednummer

Probleemstelling

Wanneer de schipper na het laden bij een overslaginstallatie afvaart, wordt het viercijferige ladinggoednummer volgens aanhangsel III vaak niet in de vrachtpapieren vermeld of wordt dit nummer niet ter beschikking gesteld door de verlader. Het is niet duidelijk wie het ladinggoednummer moet vaststellen.

 

Wie is verantwoordelijk voor de bepaling van het ladinggoednummer?

 

Artikel 7.09 van het CDNI-verdrag stelt dat de verlader het ladinggoednummer in de vervoersovereenkomst en in de vervoersdocumenten vermeldt.

Artikel 7.05 in samenhang met Aanhangsel III: verwijdering van waswater

Volgens artikel 7.05 is de ladingontvanger / de overslaginstallatie verplicht het waswater aan te nemen en in overeenstemming met Aanhangsel III te verwijderen. Aanhangsel III schrijft voor een reeks goederen een bijzondere behandeling voor. Het wordt niet nader aangegeven hoe deze behandeling uitgevoerd moet worden. De nationale bepalingen voor de uitvoering van de CDNI schrijven in de meeste gevallen voor dat de verdere verwijdering in overeenstemming met de nationale rechtsvoorschriften voor het afval en het afvalwater van elke verdragsluitende staat moet plaatsvinden. In sommige gevallen voorziet Aanhangsel III echter dat sproeien over opslag op de wal een mogelijke bijzondere behandeling is.

Zouden andere eenvoudige verwijderingsmogelijkheden bestaan voor andere producten, zoals meststoffen?

Sommige meststoffen zouden bijvoorbeeld in overeenstemming met de nationale wetgeving voor meststoffen door een landbouwbedrijf ingenomen kunnen worden om over land verspreid te worden. Een andere mogelijkheid zou zijn om het waswater bij de geloste lading te voegen.

Is een dergelijke verwijdering volgens de geldende bepalingen mogelijk (rekening houdend met het strengere nationale afvalrecht en in voorkomend geval tevens in samenhang met de toepassing van de kaderrichtlijn afvalstoffen)?

 

De toevoeging van het waswater aan een geloste lading is vergelijkbaar met het sproeien over opslag op de wal. In dit verband zou de stoffenlijst indien nodig uitgebreid moeten worden. In een eerste stap naar de wijziging van de stoffenlijst zou een nationale uitzondering voorzien kunnen worden op basis van artikel 6.01, lid 4.

De verspreiding van mest op een veld zou toegelaten kunnen worden onder de voorwaarde van naleving van de nationale meststofvoorschriften en, indien nodig, van de overige afvalvoorschriften voor het vervoer van het waswater met meststoffen naar het desbetreffende veld. De verbintenis dat de genoemde voorschriften aangehouden zullen worden, zou in een rechtsgeldige schriftelijke vorm door het landbouwbedrijf bevestigd moeten worden aan de ladingontvanger / de overslaginstallatie.


Artikel 7.04, lid 1 en 2: verantwoordelijkheid bij het reinigen en wassen van het laadruim / de ladingtank

Uit artikel 7.04, lid 1, blijkt de verantwoordelijkheid voor het reinigen van het laadruim / de ladingtank niet eenduidig naar voren te komen. In dit lid staat alleen de misleidende zin “Het lossen met inbegrip van het nalossen met behulp van een nalenssysteem wordt door de schipper uitgevoerd, tenzij in de vervoersovereenkomst iets anders is overeengekomen.”

 

  1. Is de schipper tot lossen verplicht?
  2. Is deze zin alleen op vloeibare of ook op droge lading van toepassing?

 

De genoemde zin is de beschrijving van een toestand. Het CDNI zou hier duidelijk moeten maken dat dit werk volgens de gangbare praktijk het beste door de schipper zelf of een bemanningslid kan en om deze reden ook moet worden verricht.

Uiteindelijk is de verlader verantwoordelijk voor het reinigen (zie artikel 7.02, lid 3), die deze verplichting kan overdragen op de overslaginstallatie (zie artikel 7.08).

Deze zin is alleen op vloeibare lading van toepassing. Dit wordt verduidelijkt door de opsplitsing van het eerste lid van artikel 7.04 in verschillende zinnen: zinnen 1 en 2 gelden voor droge lading, zin 3 geldt voor vloeibare lading. Bovendien zijn lenssystemen alleen voorzien of in gebruik bij schepen die worden ingezet voor het vervoer van vloeistoffen.


Artikel 7.09: elektronische vervoersovereenkomst

Veel bedrijven schakelen over van papieren op elektronische vervoersovereenkomsten. Voor dit doel lijken de bepalingen van de CDNI (nog) niet geschikt te zijn. Elektronische vervoersovereenkomsten worden in de regel niet meer aan boord bewaard.

Hoe moet in dit geval de controle (onder andere door de WSP) volgens artikel 7.09 van Bijlage 2 van het CDNI verlopen? Moet artikel 7.09 worden aangepast?

 

Momenteel wordt een dergelijke mogelijkheid inderdaad nog niet voorzien door het CDNI. Een denkbare oplossing zou zijn dat de verlader een losverklaring aan de vervoerder ter beschikking stelt waarin hij de vereiste goederennummers opgeeft en bevestigt (bijvoorbeeld met een bedrijfsstempel en handtekening).

Wie zorgt concreet gesproken voor de reiniging van de laadruimen na het lossen bij een bouwplaats?

Probleemstelling

Wie zorgt concreet gesproken voor de reiniging van de laadruimen na het lossen bij een bouwplaats?”]

Volgens artikel 6.03, eerste lid, van Bijlage 2 van het CDNI moet ieder schip dat binnen het toepassingsgebied van het CDNI is gelost in principe over een losverklaring beschikken. Wanneer een schip dat is geladen met grind of zand wordt gelost bij een bouwplaats (dus buiten een haven of andere vaste overslagplaats voor goederen) en aansluitend geen identiek of soortgelijk (verenigbaar) transport uitvoert, doen zich meerdere problemen voor die samenhangen met het feit dat op bouwplaatsen (bijvoorbeeld in de onmiddellijke nabijheid van het Mittellandkanal) in tegenstelling tot havens geen regelmatige overslag van goederen plaatsvindt.

Bouwplaatsen zijn meestal ook niet uitgerust voor de reinigingsmaatregelen die na het lossen moeten worden verricht. In deze gevallen moet een externe wasinrichting worden toegewezen.

Wie zorgt concreet gesproken voor de reiniging van de laadruimen na het lossen bij een bouwplaats?

Wanneer op een bouwplaats wordt gelost, is de ladingontvanger of de vertegenwoordiger van de overslaginstallatie verantwoordelijk voor de reiniging van het schip en de afgifte van de losverklaring.

 

Wie is de verantwoordelijke persoon voor de afgifte van de losverklaring op een bouwplaats?

Probleemstelling

De losverklaring moet volgens artikel 7.01, eerste lid, van Bijlage 2 van het CDNI worden afgegeven door de “ladingontvanger”. De “ladingontvanger” is volgens artikel 1, letter r, van het CDNI degene die gerechtigd is de goederen in ontvangst te nemen.

Op bouwplaatsen is echter in de regel geen vaste ladingontvanger aanwezig. Voor zover een lading daar door aanwezige werknemers wordt aangenomen, zouden deze in veel gevallen geen goed begrip hebben van de reikwijdte van de vermeldingen die met de losverklaring zijn verbonden.

Het grootste probleem is echter vaak de afwezigheid van een bevoegde contactpersoon ter plaatse. De schippers klagen over het feit dat slechts zeer zelden een voldoende gekwalificeerde persoon op de bouwplaats wordt aangetroffen die in staat is en/of zich überhaupt geroepen voelt om in overeenstemming met de regels een losverklaring in te vullen.

Wie zorgt concreet gesproken voor de reiniging van de laadruimen na het lossen bij een bouwplaats?

Wanneer op een bouwplaats wordt gelost, is de ladingontvanger of de vertegenwoordiger van de overslaginstallatie verantwoordelijk voor de reiniging van het schip en de afgifte van de losverklaring.

 

Overslagresten en vreemd schip

Probleemstelling

In verband met de onjuiste bediening van laad- en losinrichtingen, maar ook door bijzondere weersomstandigheden, ontstond in het verleden herhaaldelijk verontreiniging bij de overslag van goederen die worden gekenmerkt door een sterke stofvorming. Deze verontreiniging ontstond niet alleen voor het motorvrachtschip dat werd geladen, maar ook voor andere schepen die zich tegenover, vóór of achter de laadplaats op de vaarweg of in de aangrenzende havens bevonden.

 

Nu dringt zich de vraag op wie verantwoordelijk is voor het herstel van een dergelijke “bezemschone toestand” op een “vreemd schip” (het vervuiler betaalt-principe).

De verdragstekst moet onderwerp van een letterlijke interpretatie uitmaken. In overeenstemming met artikel 5.01, onderdeel e, en artikel 7.03, derde lid, regelt het CDNI alleen de verplichtingen die van toepassing zijn op het schip dat geladen of gelost wordt. De verwijdering van overslagresten aan boord van andere schepen wordt niet geregeld door het CDNI.

Tijdens het laden of lossen van een ander schip moeten echter wel de nationale regelingen worden nagekomen die tot doel hebben om verontreiniging (door stof, producten in poedervorm) te voorkomen.

 

 

Losverklaring (tankvaart) – Invullen van nr. 9 door de overslaginstallatie

Probleemstelling

Moet de overslaginstallatie na het lossen van een tankschip de losverklaring onder nummer 9 ook invullen als zij niet wast bij de overslaginrichting omdat hierover niets geregeld is in de vervoersovereenkomst door de verlader?

Is het juist dat vak 7 C dan niet wordt ingevuld?

Uit letter d van nummer 9 van de losverklaring kan echter worden afgeleid dat ten minste de ontvangstinrichting voor het waswater, die door de verlader in de vervoersovereenkomst is aangewezen, opgegeven zou moeten worden door de overslaginstallatie.

 

Wanneer en hoe moet een overslaginstallatie die een tankschip lost, rekening houden met nummer 9 van de losverklaring?

 

 

Er kan een situatie ontstaan waarin een overslaginstallatie niet precies weet hoe de losverklaring ingevuld moet worden. Deze onzekerheid hangt meestal samen met het feit dat de diverse betrokken personen elkaar niet voldoende geïnformeerd hebben of dat er op het moment dat de vraag zich voordoet, nog niet voldoende informatie beschikbaar is.

 

Op grond van artikel 7.04, tweede lid, is het de taak van de verlader om, voor zover nodig, voor een wasschone ladingtank te zorgen. Artikel 7.05, tweede lid, schrijft voor dat indien er gewassen moet worden, de verlader in de vervoersovereenkomst een overslaginstallatie voor waswater moet aangeven.

 

Ook zonder aanvullende informatie van de kant van een andere, bij de lading betrokken partij kan het overslagbedrijf alleen al op grond van het goederennummer van de geloste stof vaststellen of overeenkomstig artikel 7.04, tweede lid, waswater ontstaat en aan een ontvangstinrichting afgegeven moet worden of lozing op het water is toegestaan. Dit goederennummer moet door de overslaginstallatie zelf op de losverklaring worden ingevuld. Hiervan uitgaand kunnen zich dus verschillende situaties voordoen:

 

Situatie A: wassen is niet nodig, omdat voor de volgende lading geen wassen vereist is

Als de vervoerder aangeeft dat het bij de volgende vervoersopdracht om een eenheidstransport of een verenigbaar transport gaat, hoeft er niet gewassen te worden, en dat geldt zelfs wanneer de verlader al een ontvangstinrichting heeft aangeduid. Bij het invullen van de transportopdracht kan de verlader in veel gevallen namelijk nog niet weten of er daarna een eenheidstransport of verenigbaar transport zal plaatsvinden. In dit geval hoeft bij vraag 9 geen keuzemogelijkheid aangekruist te worden.

Opmerking: Bij het vervoer van vloeibare goederen komt situatie A vermoedelijk vaak voor.

 

Situatie B: lozing van het waswater op het water toegestaan

Wanneer lozing op het water is toegestaan, moet 9 a) worden aangekruist.

Opmerking: Situatie B waarbij lozing is toegestaan, doet zich bij het vervoer van vloeibare goederen slechts zelden voor.

 

Situatie C: lozing van het waswater op het water is verboden en wassen is vereist

Volgens de bepalingen van het CDNI is de verlader degene die als eerste betrokkene na moet denken over het wassen. De verlader moet weten of het schip overeenkomstig artikel 7.04, tweede lid, in samenhang met Aanhangsel III van de Uitvoeringsregeling gewassen moet worden of niet.

Bij vloeibare lading is de verlader op grond van artikel 7.05, tweede lid, verplicht de vervoerder in de vervoersovereenkomst een ontvangstinrichting toe te wijzen voor het waswater. Op het moment dat hij het vervoer in opdracht geeft, weet hij door de bank genomen niet of er eventueel daarna een eenheidstransport of een verenigbare lading volgt.

De overslaginstallatie weet aan de hand van het goederennummer en Aanhangsel III van de Uitvoeringsregeling dat er waswater ontstaat dat niet in de vaarweg geloosd mag worden en moet worden ingenomen. De overslaginstallatie weet niet per se, wie voor de inname verantwoordelijk is.

 

-> De vraag wat er met het waswater moet gebeuren, moet tussen de betrokken partijen worden meegedeeld. Daarbij kunnen zich de volgende situaties voordoen:

 

1. De verlader heeft de overslaginstallatie in de vervoersovereenkomst als ontvangstinrichting aangewezen.

De overslaginstallatie is in de regel niet op de hoogte van de vervoersovereenkomst. Het kan zijn dat de overslaginstallatie geen opdracht heeft gekregen om het waswater in ontvangst te nemen. De vervoerder zal de overslaginstallatie op deze bepaling in de vervoersovereenkomst wijzen. Wanneer de overslaginstallatie tot dan toe daar niet over geïnformeerd was, moet deze nagaan hoe de situatie ligt.

 

a) Als de overslaginstallatie het waswater in ontvangst neemt, moet antwoord 9 b) worden aangekruist en moet de hoeveelheid waswater worden ingevuld onder nr. 9.

 

b)  Als de overslaginstallatie het waswater niet zelf aanneemt, kan zij de vervoerder toewijzen aan een andere ontvangstinrichting. In dat geval moet in de losverklaring

– door de overslaginstallatie nr. 9 c) worden aangekruist,

– door de schipper de hoeveelheid waswater worden vermeld onder nr. 11 en

– door de ontvangstinrichting de hoeveelheid worden bevestigd onder nr. 16.

 

2. De verlader heeft in de vervoersovereenkomst een andere ontvangstinrichting voorzien.

 

De overslaginstallatie moet hetzij door de verlader of door de vervoerder hierover geïnformeerd worden.

In de losverklaring moet

– door de overslaginstallatie nr. 9 c) worden aangekruist,

– door de schipper de hoeveelheid waswater worden vermeld onder nr. 11 en

– door de ontvangstinrichting de hoeveelheid worden bevestigd onder nr. 16.

 

Omgang met laad/losarmen en laad/losslangen

 

Probleemstelling:

De bemanningen van tankschepen worden regelmatig geconfronteerd met het feit dat laad/losarmen of laad/losslangen van de walzijde (de laad- en losinstallatie) niet ledig zijn bij het aankoppelen aan boord van het tankschip. Dit is een veiligheidsissue maar roept eveneens vragen op hoe om te gaan met het product afkomstig uit de laad/losarmen of laad/losslangen welk aan boord van het tankschip wordt opgevangen in lekbakken. Een en ander wordt nog gecompliceerd omdat het product dat uit de laad/losarm of laad/losslang in de lekbak wordt opgevangen een ander product kan zijn dan het product dat initieel moet worden geladen/gelost.

De hoeveelheid die in de lekbak wordt opgevangen kan gaan van enkele tot honderden liters.

Het is meestal niet toegelaten om de tanks aan boord van het schip te openen, dus zelfs wanneer het opgevangen product gelijkaardig is dan het te laden/lossen product kan het niet worden toegevoegd aan de lading.

 

Vraag 1: Kan het product dat tijdens het aankoppelen uit de laad/losarm of laad/losslang loopt en aan boord van het tankschip in een lekbak wordt opgevangen beschouwd worden als “overslagresten” zoals in Deel B, artikel 5.01, letter e, wordt omschreven?

In Deel B, artikel 5.01, letter e, wordt “overslagresten” omschreven als lading die bij de overslag buiten het laadruim op het schip terechtkomt. Het aankoppelen van de laad/losarm of laad/losslang is onderdeel van de overslagprocedure, het laden of lossen heeft dan aangevangen. De producten die dan vrijkomen buiten de tanks moeten worden beschouwd als “overslagresten”.

 

Vraag 2: Wie draagt zorg voor de verwijdering van het product dat tijdens het aankoppelen uit de laad/losarm of laad/losslang en aan boord van het tankschip wordt opgevangen, rekening houdend dat het meestal niet aan de lading kan worden toegevoegd (verbod openen van tanks – mogelijk niet compatibel product)?

Artikel 5.01, letter e, definieert het product dat tijdens het aankoppelen uit de laad/losarm of laad/losslang is gelopen en aan boord van het tankschip in een lekbak werd opgevangen als “overslagresten”.

In Deel B, artikel 7.03, lid 2, wordt gesteld dat bij het laden de verlader er in de eerste plaats moet voor zorgen dat het schip vrij van overslagresten blijft. De laadinstallatie moet in de mate van het mogelijke er dus voor zorgen dat de laadarm of laadslang ledig is bij aanvang van het aankoppelen.

Ontstaan er toch overslagresten dan draagt de verlader zorg voor de verwijdering tenzij iets anders is overeengekomen.

In Deel B, artikel 7.03, lid 3, wordt gesteld dat bij het lossen de ladingontvanger er in de eerste plaats moet voor zorgen dat het schip vrij van overslagresten blijft. De losinstallatie moet in de mate van het mogelijke er dus voor zorgen dat de losarm of losslang ledig is bij aanvang van het aankoppelen.

Ontstaan er toch overslagresten dan draagt de ladingontvanger zorg voor de verwijdering.

In Deel B, artikel 7.08, wordt bepaald dat wanneer een verlader of een ladingontvanger gebruik maakt van een overslaginstallatie de rechten en plichten voor artikel 7.03 worden overgenomen door de overslaginstallatie.

Verlader en vervoerder in een logistieke keten

 

Probleem:

In het CDNI wordt in verschillende bepalingen het begrip “verlader” gebruikt. In de praktijk is bij marktpartijen een discussie ontstaan over degene die in de voor de binnenvaart kenmerkende contractuele keten (logistieke keten) beschouwd moet worden als “verlader” volgens artikel 1, letter p.

 

Vraag: Wie is in een logistieke keten bestaand uit een verlader (hoofdopdrachtgever) en onderaannemer(s) de verlader in de zin van artikel 1, letter p, en wie de vervoerder in de zin van artikel 1, letter q?

 

Omschrijving

Volgens de definities die worden gegeven in artikel 1, letters p en q, van het CDNI is de verlader degene die de vervoersopdracht heeft verleend en de vervoerder degene die zich beroepsmatig tot het vervoer van goederen verbindt. In andere woorden: degene die als afzender of vervoerder partij is bij een vervoersovereenkomst.

 

Een andere voorwaarde is dat de vervoersovereenkomst onder het toepassingsgebied van het CDNI valt zoals bedoeld in artikel 2.

 

De verlader en de vervoerder zijn dus de partijen bij een vervoersovereenkomst die onder het toepassingsgebied van het CDNI valt.

 

Indien men de definities had willen beperken in die zin dat de bepalingen van artikel 1, letters p en q, uitsluitend van toepassing zijn op de verlader en vervoerder die partij zijn bij de vervoerovereenkomst waaronder de goederen uiteindelijk en feitelijk met het schip worden vervoerd, had men dat kunnen doen.

 

Tegen een dergelijke beperking spreekt de regeling in artikel 7.05, lid 2, van Deel B, die voorziet dat bij vloeibare lading de verlader verplicht is de vervoerder in de vervoersovereenkomst een ontvangstinrichting toe te wijzen voor het waswater dat na het wassen volgens artikel 7.04, lid 2, ontstaat. Dit betekent dat de verlader van de eerste vervoersovereenkomst die onder de toepassing van het CDNI valt al de verplichting heeft zijn vervoerder de ontvangstinrichting toe te wijzen, zelfs wanneer deze vervoerder het vervoer niet zelf uitvoert, maar aan zijn verplichting die voortvloeit uit de overeenkomst voldoet door een nieuwe vervoersovereenkomst te sluiten met een onderaannemer als uitvoerende vervoerder.

 

Een ander argument tegen een dergelijke beperking is dat niet noodzakelijkerwijs de laatste verlader volgens artikel 7.07 een overeenkomst met de ladingontvanger of volgens artikel 7.08 van Deel B met de exploitant van de overslaginstallatie hoeft te sluiten, maar dat dit natuurlijk ook gedaan kan worden door de oorspronkelijke verlader. Welke verplichtingen volgens het CDNI zou hij anders moeten verdelen of overdragen, wanneer er helemaal geen verplichtingen voor hem bestaan?

Bovendien zijn ketens van vervoerders van oudsher kenmerkend voor de binnenvaart, zodat het onwaarschijnlijk lijkt dat deze organisatievorm over het hoofd is gezien toen het CDNI tot stand kwam.

 

Antwoord

In een keten van vervoerders bestaan er afzonderlijke en elkaar opvolgende vervoersovereenkomsten tussen de oorspronkelijke afzender/verlader en de vervoerder enerzijds en vervolgens tussen die vervoerder en de ondervervoerder anderzijds. Hetzelfde geldt voor de daaropvolgende overeenkomsten tussen alle andere vervoerders en ondervervoerders.

 

In de contractuele relatie met de ondervervoerder wordt diegene die de feitelijk vervoerder een vervoersopdracht hiertoe heeft verleend de verlader. In de regel en volgens internationaal spraakgebruik wordt deze partij meestal aangemerkt als de charterer of verlader. Dit gaat zo door tot aan het einde van de keten van vervoerders.

 

De contractuele partij die – als laatste – met de daadwerkelijke en feitelijk ondervervoerder een vervoersopdracht heeft gesloten, is – in het kader van de verplichtingen die volgen uit de naleving van het CDNI-verdrag – als de verlader aan te merken.

Deze verlader moet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het CDNI waaronder in het bijzonder de verplichting tot het reinigen van het schip en het dragen van de kosten daarvan overeenkomstig artikel 7.06 van de Uitvoeringsregeling.

 

Kenmerkend voor de verlader is dat deze een schip bij een vervoerder voor het transport van een product tegen bepaalde voorwaarden en tegen betaling inzet. Na lossing is de verlader wettelijk verplicht de reinigingsvoorschriften toe te passen die gelden voor het geloste product. Die voorschriften volgen uit toepassing van het CDNI Verdrag.

 

Dit geldt eveneens voor voorafgaande vervoersovereenkomsten. De verplichtingen volgens het CDNI zijn telkens van toepassing tussen de partijen die een vervoersovereenkomst sluiten als deze overeenkomst valt binnen het toepassingsgebied van het CDNI.